Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pla·fon·ne·ring
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord plafonnering plafonneringen
verkleinwoord plafonnerinkje plafonnerinkjes

Zelfstandig naamwoord

de plafonneringv

  1. het aanbrengen van een plafond
  2. het resultaat van het plafonneren, plafond
  3. het materiaal waarvan het plafond gemaakt is, het plafonneersel, stucwerk

Gangbaarheid

48 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen