• pik·kel
  • Leenwoord uit het Engels (pickle) , in de betekenis van ‘mengsel van zuur en zout’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1961 [1] [2] [3] [4][5]
enkelvoud meervoud
naamwoord pikkel pikkels
verkleinwoord pikkeltje pikkeltjes

de pikkelm [6] [7] [8] [9]

  1. mengsel van zuur en zout voor het pikkelen
vervoeging van
pikkelen

pikkel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pikkelen
    • Ik pikkel. 
  2. gebiedende wijs van pikkelen
    • Pikkel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pikkelen
    • Pikkel je? 
59 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[10]