• pe·tan·quen
  • uit het Frans

petanquen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
petanquen
petanquete
gepetanquet
zwak -t volledig
  1. inergatief spelen van een spelletje jeu de boules
    • Frankrijk heeft zondag in het Canadese Desbiens, in Quebec, de wereldtitel petanquen op zak gestoken. ‘Les Bleus’ haalden het in de finale met 13-7 van Marokko. [1] 
    • „Je móét veel trainen als je je spel wilt onwikkelen.” Vorige week nog was ze op Lanzarote, waar de EK-oefenwedstrijden plaatsvonden. „Toen ik tien was, dacht ik net als jij dat petanque niet meer dan een spelletje was, maar sinds mijn twintigste ben ik hartstikke verslaafd.” Daarin is ze niet alleen: een kleine 50.000 Nederlanders schijnen met grote regelmaat een potje te petanquen. [2] 
    • Nog zo’n succesfactor: Blijdorpers zijn bepaald niet klaaglustig. Na zes edities Duizel in het Park en anderhalf jaar hondenspeeltuin op de teller zijn drie geluidsoverlastklachten binnengekomen, waarvan één oudere mevrouw eigenlijk over de centrifuge van de bovenbuurman klaagde. „Daar zijn we gaan kijken, want toen ze belde, speelde er niks”, herinnert Verhulst zich. „Het gaat er ieder jaar heel gemoedelijk aan toe. Onze beveiligers staan altijd te petanquen.” [3] 
49 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]


  • pe·tan·quen
Naar frequentie zeldzaam

petanquen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van petanque