peluche
- pe·lu·che
- Naamwoordelijke afleiding van het Oudfranse peluchier ("uitpluizen"), een afleiding van het Latijnse pilare ("uitpluizen"). Het woord is tweemaal ontleend in het Nederlands: eerst als pluis en later als pluche.
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
peluche | la peluche | peluches | les peluches |
peluche v
- pluche
- «La peluche est un textile ayant un toucher semblable à du duvet ou de la fourrure.»
- Pluche is een stof die gelijkaardig aanvoelt aan dons of bont.
- «La peluche est un textile ayant un toucher semblable à du duvet ou de la fourrure.»
- (speelgoed) een stuk pluchen speelgoed
- «J’ai gagné une peluche à la foire.»
- Ik heb een pluchen dier gewonnen op de kermis.
- «J’ai gagné une peluche à la foire.»
- pluis
- «Ce pull est plein de peluches.»
- Deze trui hangt vol pluizen.
- «Ce pull est plein de peluches.»