kaartspel voor één persoon
  • pa·ti·en·ce
  • Leenwoord uit het Frans (lett: "geduld"), in de betekenis van ‘kaartspel voor één persoon’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord patience
verkleinwoord

het patienceo

  1. (spel) kaartspel voor één persoon
    • Wat begint als een gezelschapsspel, ‘eigenlijk was het niets anders dan het spelletje patience aan het eind van de dag’, wordt een queeste naar betekenis die het dagelijks leven niet echt kan bieden: ‘Van andere nutteloze spelletjes verschilde dit alleen doordat er een vage kans was op een grote winst, zonder dat ik zou hebben geweten hoe die eruit zag en waar ik die had kunnen ophalen.’ [3] 
86 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]


patience

  1. geduld


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  patience     la patience     patiences     les patiences  

patience v

  1. geduld