• pa·ti
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. pass.
1e pers. enk.
ind. perf. pass.
pati patior passus
derde vervoeging volledig deponens

pati

  1. inergatief lijden [1]
  2. overgankelijk lijden [2], ondergaan, verdragen, verduren
  3. overgankelijk toestaan, toestemming geven voor
  4. inergatief zich in een bepaalde toestand bevinden
  5. inergatief leven, bestaan