pateeke
  • pa·tee·ke
  • uit het Frans
enkelvoud meervoud
naamwoord pateeke pateekes
verkleinwoord

het pateekeo

  1. gebakje
     Vrouwen vechten hun vetes anders uit. Subtieler. Hun strijd wordt geleverd tussen koffie en pateeke, aan de snoepautomaat met een venijnige opmerking, of in het geval van Bomma-Berchem en Bomma-Wilrijk: aan de schoolpoort om de gunst van hun kleinkind. We kijken er glimlachend naar, nooit gierend, want daar zijn de grappen te klein voor, de humor te subtiel.[1]
     Waar of hij haar ook zag, het bleef altijd: - ‘dag Zjuljet’.... en ‘medam’ lachte dan en zei vriendelijk - ‘dag Ses.’ Misschien dacht ze wel aan de pateekes.[2]
  1.   Weblink bron
    Valerie Droeven
    “Wat de man niet snappen kan” (23/01/2014), De Standaard
  2.   Weblink bron
    Frans Demers
    “De Ses” (1927), Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 37