• pa·ra·taxis
  • Leenwoord uit het Grieks, in de betekenis van ‘nevenschikking’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
  • met het voorvoegsel para- met het achtervoegsel -taxis [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord parataxis parataxissen
verkleinwoord - -

de parataxisv

  1. (taalkunde) nevenschikking van woorden met dezelfde, verwante of tegengestelde betekenis
44 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[3]