Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pac·te·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

pacteren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pacteren
pacteerde
gepacteerd
zwak -d volledig
  1. een (onfatsoenlijke, valse) overeenkomst sluiten
     De ferme wil die bij liberalen en christen-democraten is gegroeid met Wilders te pacteren, komt voort uit het strategische motief hem af te stoppen door hem in te kapselen en tot matiging te brengen.[2]
     Het steeds radicalere optreden van Luther, mede het gevolg van zijn opvliegende natuur, zijn pacteren met Duitse wereldlijke vorsten die, om hun eigen machtspositie te versterken, politieke onafhankelijkheid nastreefden van de keizer van het Heilige Roomse Rijk, de aanvankelijk terughoudende reactie van de Kerk inzake de oproep van de protestanten tot een algemeen concilie dat tot deze interne hervormingen zou moeten leiden en de opkomst van een zelfbewuste rijke burgerij die haar financiële positie bevestigd wilde zien in een grotere religieuze en politieke invloed, leidden ten slotte tot (vaak gewelddadige) afscheiding van de protestanten.[3]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Cohen kan met nieuwe doorbraak succes boeken” (18-12-2010), Tubantia
  3.   Weblink bron “Rooms-Katholieke Kerk” (geraadpleegd 28-8-2021), Wikipedia