• over·trou·wen

overtrouwen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overtrouwen
trouwde over
overgetrouwd
zwak -d volledig
  1. opnieuw in de kerk trouwen na de sluiting van het burgerlijk huwelijk, opnieuw voor een andere geestelijke van een ander geloof trouwen