• over·schat·te
vervoeging van
overschatten

overschátte

  1. enkelvoud verleden tijd van overschatten
    • Ik overschatte. 
    • Jij overschatte. 
    • Hij, zij, het overschatte. 
  2. aanvoegende wijs van overschatten
  3. verbogen vorm van overschat, voltooid deelwoord van overschatten
vervoeging van
overschatten

óverschatte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van overschatten
    • ... dat ik overschatte. 
    • ... dat jij overschatte. 
    • ... dat hij, zij, het overschatte.