• over·daad
enkelvoud meervoud
naamwoord overdaad
verkleinwoord

de overdaadv / m

  1. wat te veel is
    • Via de kabel kunnen we een overdaad aan tv-zenders ontvangen. 
     Hier was geen interior designer aan het werk geweest met een efficiënt, anoniem ontwerp, maar had een overdaad aan geschiedenis een wanhopig zuchtende overdaad aan weelderige sporen achtergelaten.[2]
  • Overdaad schaadt
Een te grote hoeveelheid van iets is niet goed
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]