• ou·der·wets·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord ouderwetsheid ouderwetsheden
verkleinwoord

de ouderwetsheidv [1]

  1. de mate waarin iets niet meer gebruikt wordt of niet meer in de mode is
     Gekleed met de uiterste zorg en nauwgezetheid, in een kostuum uit een voorbije periode met enkele kleine concessies aan de heersende mode, welke, in plaats van het effect te bederven, de ouderwetsheid op een charmante wijze accentueerden, zat ze in een statige houding, haar handen gevouwen voor zich, aan tafel.[2]
     Zoals het tal van bezoekers tussen circa 1950 en 1990 is vergaan, is ook mij behalve de onoverzichtelijkheid en een sfeer van grote ouderwetsheid eigenlijk alleen de zaal met de vijf Boeddha's bijgebleven - de mysterieuze verstilling die van ze uitgaat, het vermoeden dat hier wel eens de kern van het bestaan te vinden zou zijn, de neiging die zich onwillekeurig van je meester maakt om in hun bijzijn de mensheid en haar weedom maar terzijde te schuiven.[3]
  2. iets dat niet meer gebruikt wordt of niet meer in de mode is



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oliver Twist” (1838), ISBN 9788726116397
  3. Jan Theodoor Maria Bank; Marita Theodora Catharina Mathijsen
    “Nederland in de negentiende eeuw” (2006), Bakker, ISBN 9035129504