• ora·li·teit
enkelvoud meervoud
naamwoord oraliteit oraliteiten
verkleinwoord - -

de oraliteitv

  1. het oraal zijn ((psychologie) het in de orale fase verkeren ?)
66 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be