• op·zij·zet·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opzijzetten
zette opzij
opzijgezet
zwak -t volledig

opzijzetten [1]

  1. overgankelijk als minder belangrijk beschouwen
vervoeging van
opzijzetten

opzijzetten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van opzijzetten
    • ...dat wij opzijzetten. 
    • ...dat jullie opzijzetten. 
    • ...dat zij opzijzetten. 
83 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[2]