• op·spe·len
  • In de betekenis van ‘op zijn poot spelen, razen’ voor het eerst aangetroffen in 1806 [1]
  • samenstelling van  op  en  spelen  [2]

opspelen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opspelen
speelde op
opgespeeld
zwak -d volledig
  1. onovergankelijk op een vervelende manier ergens wat van merken
    • Na de ruzie met zijn vrouw speelde zijn maag weer op. 
  2. onovergankelijk uitvaren, zich heftig uiten
  3. overgankelijk een kaart spelen bij een kaartspel
    • Hij speelde zijn kaarten op, met de mededeling dat alle slagen door hem gehaald zullen worden. 
97 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]