Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·spel·den
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opspelden
speldde op
opgespeld
zwak -d volledig

Werkwoord

opspelden

  1. ditransitief een voorwerp, vaak een ereteken, middels een speld op een kledingstuk aanbrengen
    • Hij kreeg een medaille opgespeld voor zijn dappere daad. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be