• op·sjor·ren

opsjorren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opsjorren
sjorde op
opgesjord
zwak -d volledig
  1. met moeite naar boven brengen of tillen
    • Maar de kerels, als lachen ze mijn scrupule's weg, blijven vroolijk terwijl zij mij met horten en stooten, die mijn maag in beroering brengen, opsjorren en -sjouwen de nauwe paden op, vanwaar de ravijnen voor mijn neêrturend oog wegschieten naar diepen afgrond toe. Vroolijk blijven zij, en hongerig, geloof ik, zijn zij of doen zij alsof zij zijn om aan een warong hier, een draagkeukentje daar, vlug den mandoer wat ‘lemper’ te doen koopen voor enkele centen. [2] 
73 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[3]