opsjorren
- op·sjor·ren
- samenstelling van op bw en sjorren ww
opsjorren [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
opsjorren |
sjorde op |
opgesjord |
zwak -d | volledig |
- met moeite naar boven brengen of tillen
- Maar de kerels, als lachen ze mijn scrupule's weg, blijven vroolijk terwijl zij mij met horten en stooten, die mijn maag in beroering brengen, opsjorren en -sjouwen de nauwe paden op, vanwaar de ravijnen voor mijn neêrturend oog wegschieten naar diepen afgrond toe. Vroolijk blijven zij, en hongerig, geloof ik, zijn zij of doen zij alsof zij zijn om aan een warong hier, een draagkeukentje daar, vlug den mandoer wat ‘lemper’ te doen koopen voor enkele centen. [2]
- Het woord opsjorren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opsjorren" herkend door:
73 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ (1992)–Louis Couperus Oostwaarts
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be