• op·per·rech·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord opperrechter opperrechters
verkleinwoord - -

de opperrechterm

  1. (juridisch) hoogste rechter
  2. (juridisch) rechter die lid is van het opperste gerechtshof
    • Vrouw van Amerikaanse opperrechter verzocht uitslag verkiezingen aan te vechten. [3] 
92 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]