Nederlands

Uitspraak

 ˈɔplɛistə

Woordafbreking
  • op·lijst·te
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
oplijsten

oplijstte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van oplijsten
    • ... dat ik oplijstte. 
    • ... dat jij oplijstte. 
    • ... dat hij, zij, het oplijstte.