Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·lijst
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
oplijsten

oplijst

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oplijsten
    • ... dat ik oplijst. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oplijsten
    • ... dat jij oplijst. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oplijsten
    • ... dat hij oplijst.