• op·lie·ren

oplieren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oplieren
lierde op
opgelierd
zwak -d volledig
  1. met een takel naar boven brengen
     De bestelwagen was in de haven een reddingsboot van de brandweer aan het oplieren, die na onderhoud was getest.[2]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Brandweerwagen rijdt het water in” (24-07-2012), Tubantia