Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·kooi·en
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

opkooien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opkooien
kooide op
opgekooid
zwak -d volledig
  1. in een kooi opsluiten
  2. een zetsel vastklemmen
Antoniemen
  • openbare belijdenis
58 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen