• op·gloei·en

opgloeien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opgloeien
gloeide op
opgegloeid
zwak -d volledig
  1. beginnen met licht uit te stralen
    • Nissan heeft in samenwerking met uitvinder Hamish Scott een elektrische Leaf van speciale lak voorzien dat overdag UV-energie absorbeert in de lakstructuur en in de nacht opgloeit. Het resultaat is glow-in-the-dark autolak. [2] 
    • Twee mannen nemen uit een leegstaand ziekenhuis in de Braziliaanse stad Goiânia een piepklein containertje met hoogradioactief afval mee. Het radioactieve cesiumchloride heeft een geheimzinnige blauwe gloed en gaat van hand tot hand. Een 6-jarig meisje smeert zich in met het spul zodat ze opgloeit. Zij en nog drie anderen overleven het niet; tweehonderd mensen worden ziek door de straling. Tientallen huizen en andere panden gaan tegen de vlakte tijdens de schoonmaakoperatie. [3] 
  2. beginnen met warmte uit te stralen
    • Ook haar gezin heeft te lijden van haar allergie. Laatst probeerde ze het weer eens. ,,We gingen naar zee, ik was hélemaal ingepakt. Een halfuurtje heb ik met de kleine schelpjes gezocht. Niet lang daarna voelde ik mijn benen opgloeien: de straling moet dwars door mijn kleren zijn gegaan. In vier dagen heb ik toen maar vier uur geslapen." [4] 
84 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[5]