Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·fiet·sen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opfietsen
fietste op
opgefietst
zwak -t volledig

Werkwoord

opfietsen

  1. ergatief zich op de fiets naar boven bewegen
    • Zij waren de berg opgefietst. 
  2. ergatief fietsend betreden
    • Hij was zonder te stoppen het kruispunt opgefietst. 

Gangbaarheid