opbieding
- op·bie·ding
- Naamwoord van handeling van opbieden met het achtervoegsel -ing[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | opbieding | opbiedingen |
verkleinwoord |
de opbieding v
- aankonding dat men iets per opbod zal verkopen
- het doen van een hoger bod
- versterking; toename
- Hier worden tot rechtsvorming geroepen dezelfde personen, die orgaan zijn van de reusachtig groote nationale belangen, zoodat een geweldige opbieding van geestelijke kracht noodig is om de betrekkelijkheid, de relatieve waarde, ook van die belangen te erkennen en tot uitdrukking te brengen. [2]
- Het woord 'opbieding' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opbieding" herkend door:
79 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Hugo Krabbe (1927)– [tijdschrift] Gids, De Staat en recht
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be