Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
opbaggeren opbaggerend
- opgebaggerd


Woordafbreking
  • op·bag·ge·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opbaggeren
baggerde op
opgebaggerd
zwak -d volledig

Werkwoord

opbaggeren

  1. overgankelijk iets uit de modder op de bodem van een water naar boven halen
    • Er werd een stuk van een mammoetskelet opgebaggerd. 

Gangbaarheid