Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·wen·nig·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord onwennigheid onwennigheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de onwennigheidv

  1. de mate waarin men (nog) niet goed met iets kan omgaan; de mate waarin men iets (nog) niet kan doen
     Ik... hoop... op leiding... hulp... om me te vernieuwen, zei Pierre met bevende stem en moeizaam sprekend, ten gevolge van zijn opwinding en zijn onwennigheid om in het Russisch over abstracte onderwerpen te spreken.[2]
     De aankondiging van de nieuwe liturgie riep dit jaar wisselende reacties op. "Sommige mensen zien het als erkenning, maar er zijn ook mensen die het moeilijk vinden. Dit kan zijn uit onwennigheid, geloofsovertuiging of omdat ze bijvoorbeeld zelf een kind hebben dat transgender is", zegt Hettema.[3]
  2. iets dat men niet gewoon is te doen of te ervaren
Antoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  3.   Weblink bron “PKN biedt transgender volwaardige plek: 'De kerk is voor iedereen'” (26-11-2019), NOS