• on·ver·edel·de
enkelvoud meervoud
naamwoord onveredelde -
verkleinwoord - -

het onveredeldeo

  1. dat wat oorspronkelijk, puur en onbewerkt is
     Ligt in de kerncultuur het accent bij de sacralisering op zaken als hygiëne, extra-vitaminen, onverzadigde vetzuren en beweging (alle vier in hun werkelijke betekenis voor de gezondheid op zijn minst omstreden), in het paraculturele aanbod gaat het meer om het natuurlijke evenwicht, het vegetarisme, het onveredelde en het seizoenen klimaatgebondene (de werkelijke betekenis hiervan voor de gezondheid is ook nog allerminst duidelijk), maar ook hier is er weer meer sprake van een aanbod dan van een regime.[1]

onveredelde

  1. verbogen vorm van de stellende trap van onveredeld
     Waarschijnlijk zijn onze mystieken daarom weer uitermate modern en actueel: ze spreken de snelle kordate moderne mens aan die het essentiële zoekt van het leven: de liefde tot God en de liefde tot de mensen; en ze verbergen geen enkele, zelfs niet de subtielste eis der onthechting of ‘ontbeelding’ van alle geschapen ongecontroleerde en onveredelde natuurlijkheid die nodig is om als God en vanuit God te leven en gelijkvormig te worden aan Christus.[2]
  1.   Weblink bron
    Paul Schnabel
    “Tussen stigma en charisma. Een analyse van de relatie tussen nieuwe religieuze bewegingen en geestelijke volksgezondheid.”, proefschrift (1982), Erasmus Universiteit Rotterdam, Rotterdam, p. 308
  2.   Weblink bron
    M. Brauns
    Hadewych en haar school in: Streven., jrg. 6 deel 1 nr. 1 (oktober 1952), Desclée De Brouwer, Amsterdam / Brussel, p. 16