onuitvoerbaarheid


  • on·uit·voer·baar·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onuitvoerbaarheid onuitvoerbaarheden
verkleinwoord

de onuitvoerbaarheidv [1]

  1. het onmogelijk zijn van iets; de eigenschap van iets dat het niet gedaan kan worden
     Hij vertelde over de vele plannen die ontworpen en vervolgens verworpen waren wegens de onuitvoerbaarheid ervan, en over de aanvankelijke tegenwerking en teleurstellingen die overwonnen moesten worden om het wél realiseerbare Vaillant-plan daadwerkelijk uit te voeren.[2]
     Wiebes zei dat hij het "huichelachtig" zou vinden om vaag te blijven over de wens uit de Tweede Kamer. "Het is niet fair om in tijd van verkiezingen hoop en verwachtingen te creëren." Hij vroeg wel staatssecretaris Snel, die verantwoordelijk is voor de belastingen, meer duidelijkheid te geven over de onuitvoerbaarheid.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Theodoor Maria Bank; Marita Theodora Catharina Mathijsen
    “Nederland in de negentiende eeuw” (2006), Bakker, ISBN 9035129504
  3.   Weblink bron “Kabinet: belastingdienst kan lage energierekening niet snel regelen” (Donderdag 14 maart 2019, 22:20), NOS