• ont·zag·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord ontzaglijkheid ontzaglijkheden
verkleinwoord

de ontzaglijkheidv

  1. iets dat zeer groot is; iets dat ontzag inboezemt
     Zoals de zon en elk atoom ether een bol is, die in zichzelf volmaakt is en tegelijk slechts een atoom van het voor de mens door zijn ontzaglijkheid ontoegankelijke universum - zo draagt ook elke persoon in zichzelf zijn eigen doeleinden, die tegelijkertijd algemene doelen dienen die voor de mens ontoegankelijk zijn.[2]