ontzaglijkheid
- ont·zag·lijk·heid
- afleiding van ontzaglijk met het achtervoegsel -heid[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ontzaglijkheid | ontzaglijkheden |
verkleinwoord |
de ontzaglijkheid v
- iets dat zeer groot is; iets dat ontzag inboezemt
- ▸ Zoals de zon en elk atoom ether een bol is, die in zichzelf volmaakt is en tegelijk slechts een atoom van het voor de mens door zijn ontzaglijkheid ontoegankelijke universum - zo draagt ook elke persoon in zichzelf zijn eigen doeleinden, die tegelijkertijd algemene doelen dienen die voor de mens ontoegankelijk zijn.[2]
- Het woord 'ontzaglijkheid' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1