• ont·ste·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontstelen
ontstal
ontstolen
klasse 4 volledig 1
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontstelen
ontsteelde
ontsteeld
zwak -d volledig 2

ontstelen

  1. overgankelijk door stelen ontnemen [1]
  2. overgankelijk de steel van iets verwijderen [2]
    • De druiven worden ontsteeld en nog met de voeten getreden 
60 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[3]