ongemakkelijkheid

  • on·ge·mak·ke·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord ongemakkelijkheid ongemakkelijkheden
verkleinwoord

de ongemakkelijkheidv

  1. het niet heel makkelijk of comfortabel aanvoelen in de menselijke omgang
     In de houding van de familieleden ten opzichte van dit huwelijk was een zekere ongemakkelijkheid en beschaamdheid merkbaar.[3]
     Uiteindelijk is het ook veel oefenen. "Denk niet, 'mijn chef heeft mijn verzoek afgewezen, zie je wel, ik moet het maar niet doen'. Je bent die ongemakkelijkheid niet gewend, maar probeer er toch mee om te gaan. En het ongemak went ook steeds meer."[4]
  2. iets oncomfortabels, iets gênants
  1. ongemakkelijkheid op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  4.   Weblink bron “FNV wil er loon bij, maar hoe zorg je daar zelf voor?” (19-09-2016), NOS