ongelijkwaardigheid
- on·ge·lijk·waar·dig·heid
- afleding van gelijkwaardigheid met het voorvoegsel on-
- afgeleid van ongelijkwaardig met het achtervoegsel -heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ongelijkwaardigheid | ongelijkwaardigheden |
verkleinwoord |
de ongelijkwaardigheid v
- van verschillende waarde
- Sebastiaan zou het een „zeer goede zaak” vinden als ongetrouwde vaders die het kind erkennen automatisch gezag zouden krijgen. „Hoe anders was de situatie geweest als ik destijds hierover was geïnformeerd”, zegt de Utrechter. „Er is voor vaders helaas nog steeds grote ongelijkwaardigheid, als hun kind niet binnen een huwelijk geboren is. Dat voelt als discriminatie.” [1]
- Het woord ongelijkwaardigheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Liza van Lonkhuyzen NRC 15 november 2016