• one·stop·shop·ping
  • uit het Engels [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord onestopshopping
verkleinwoord

de onestopshoppingv / m

  1. (economie) het alles wat men nodig heeft in één winkel kopen zonder dat men naar verschillende speciaalzaken hoeft te gaan
     Niet alleen trekken de versspeciaalzaken en de markt minder klanten, ook bezoekt het publiek deze minder vaak. De afgelopen week bezocht 19,8 procent van de huishoudens een versspeciaalzaak, dat is 12 procent minder dan vorig jaar. Consumenten kiezen door de weersomstandigheden voor ‘onestopshopping’ bij de supermarkt, aldus GfK.[2]
     In België daarentegen beschikt AXA over een uitgebreid netwerk van bankkantoren, wat de mogelijkheid van kruisverkoop creëert. Klassiek voorbeeld zijn de woonkredieten, waarbij de klant ook een brand- en schuldsaldoverzekering koopt. Eenzelfde fenomeen voor de consumentenkredieten, de klant verkiest 'onestopshopping'.[3]
  1. onestopshopping op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron “Supermarkten profiteren van winter” (22 december 2010), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron
    kdd
    “AXA gaat Belgisch bankmodel transfereren naar Centraal-Europa” (27/04/2007), De Standaard