• on·af·zet·baar·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onafzetbaarheid
verkleinwoord

de onafzetbaarheidv

  1. het niet uit een ambt gezet kunnen worden anders dan door een rechterlijke uitspraak of wettelijke bepaling
     Daar ergens werd de extra Zweedse ronde afgesloten, niet alleen omdat Gertrude misschien enig teken van ongeduld liet blijken, maar ook omdat Renata daar nu juist naartoe wilde, naar de onafzetbaarheid van rechters.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535