omwoners
- om·wo·ners
- alleen meervoud, samenstellende afleiding van om bw wonen ww met het achtervoegsel -er en de uitgang -s [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | omwoners | |
verkleinwoord |
de omwoners mv
- groep mensen die bij iets in de buurt woont
- Agent Jihnhai snelde naar de Guanghuabrug, toen omwoners zagen dat een jonge vrouw op het punt stond er vanaf te springen. Met op haar arm een kleine baby. [2]
- De politie roept media en getuigen op beeldmateriaal te delen om de daders te kunnen achterhalen. Voor omwoners en ondernemers uit de getroffen straten zijn vanmiddag twee besloten bijeenkomsten gepland. [3]
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "omwoners" herkend door:
75 % | van de Nederlanders; |
77 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia 02-03-12 Politieagent weet zelfmoord moeder en kind op het nippertje te verhinderen
- ↑ Tubantia Joost de Vries 22-09-12 Burgemeester Haren: 'Zeer gewelddadig tuig zocht bewust confrontatie'
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be