• om·wo·nen·de
enkelvoud meervoud
naamwoord omwonende omwonenden
verkleinwoord

de omwonendev / m

  1. iemand die ergens in de buurt woont
    • De omwonenden van de afgebrande fabriek moesten geëvacueerd worden. 
    • De omwonenden van de discotheek hadden veel last van het lawaai in het weekend. 
     De werkgroep van omwonenden baseert haar analyse op CBS-cijfers over de handel met de bestemmingen en verklaarde alle vluchten naar plekken waarmee Nederland nauwelijks handelsrelaties heeft als overbodig.[1]
     In de Kamerbrief benadrukt Van der Burg dat het kabinet met de gemeente Tubbergen wil blijven samenwerken en dat de gemeenteraad en de omwonenden er goed bij moeten worden betrokken.[2]
  1. buur

omwonende

  1. verbogen vorm van de stellende trap van omwonend
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1.   Weblink bron
    Judith van de Hulsbeek
    “Omwonenden: Schiphol kan 100 bestemmingen missen” (14 mei 2022), NOS
  2.   Weblink bron “Kabinet passeert voor het eerst gemeente: vergunning voor azc in hotel” (16 augustus 2018), NOS
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be