fotografen omstuwen de winnaar van de Tour de France
  • om·stu·wen

omstuwen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omstuwen
omstuwde
omstuwd
zwak -d volledig
  1. duwend en dringend om iets of iemand heen staan
    • Het eerste beeld van de verse wereldkampioene is zittend tegen een dranghek. Amechtig en niet-begrijpend staart ze naar de mensen die haar omstuwen. Wat een drukte toch, en waarom? Haar altijd scherpzinnige gezicht heeft plots iets dommigs gekregen, alsof ze haar intellectuele vermogens over de steile Via Salviati heeft uitgesmeerd. [2] 
     `Er was een tijd,' zei ze, 'waarin troubadours vrouwen het hof maakten met hun gedichten. Je zou bijna heimwee krijgen naar dat verleden. Want zie mij aan, omstuwd door twee heren die in hun pogingen een vrouw genegen te stemmen niets beters kunnen verzinnen dan indruk op haar te maken met haar eigen woorden.'[3]
81 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]