• om·hou·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omhouden
hield om
omgehouden
klasse 7 volledig

omhouden

  1. zorgen dat iets om de nek, middel, pols of ander deel van het lichaam blijft
    • Hij hield zijn sjaal om zodat hij niet verkouden kon worden. 
    • Hij hield zijn horloge om tijdens het zwemmen. 
    • Het kind hield de zwemband om tijdens het spelen in de zee.