omhouden
- om·hou·den
- samenstelling van om en houden
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
omhouden |
hield om |
omgehouden |
klasse 7 | volledig |
omhouden
- zorgen dat iets om de nek, middel, pols of ander deel van het lichaam blijft
- Hij hield zijn sjaal om zodat hij niet verkouden kon worden.
- Hij hield zijn horloge om tijdens het zwemmen.
- Het kind hield de zwemband om tijdens het spelen in de zee.
- Het woord omhouden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.