• obe·dië·ren, obe·di·eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
obediëren
obedieerde
geobedieerd
zwak -d volledig

obediëren

  1. overgankelijk (verouderd) doen wat een ander je opdraagt, ongeacht je eigen mening
     In hetzelfde jaar traden de eerste twaalf zusters in; ze beloofden de regel van Augustinus te obediëren op de wijze van het klooster Eemstein.[1]
  1.   Weblink bron
    W.F. Scheepsma
    “Deemoed en devotie.” (1997), Prometheus, Amsterdam, ISBN 905333601X, p. 230