obediëren
- obe·dië·ren, obe·di·eren
- via Middelnederlands obediëren van Latijn oboedire
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
obediëren |
obedieerde |
geobedieerd |
zwak -d | volledig |
obediëren
- overgankelijk (verouderd) doen wat een ander je opdraagt, ongeacht je eigen mening
- ▸ In hetzelfde jaar traden de eerste twaalf zusters in; ze beloofden de regel van Augustinus te obediëren op de wijze van het klooster Eemstein.[1]
- Het woord 'obediëren' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Weblink bron W.F. Scheepsma“Deemoed en devotie.” (1997), Prometheus, Amsterdam, ISBN 905333601X, p. 230