• nog·maals
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘bijwoord van tijd: wederom’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1659 [1]

nogmaals

  1. nog een keer , opnieuw
     Blijkbaar werkte mijn actie wel, dus ik schopte nogmaals wat zand waardoor de ratelslang sierlijk de struiken ingleed. Ik wachtte een paar minuten tot de kust echt veilig was.[2]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]