• neus·brug
enkelvoud meervoud
naamwoord neusbrug neusbruggen
verkleinwoord

de neusbrugv / m

  1. (anatomie) deel van het gelaat waar de neus overgaat in het voorhoofd
    • Agent Johannes R. schoot in de nacht van 8 op 9 februari 2010 van dichtbij twee inbrekers neer in het centrum van Deventer. Bij de eerste ging de kogel via de neusbrug het hoofd in en via de keel het lichaam weer uit. De tweede werd in zijn bovenbeen getroffen. [1] 
    • Niet gehinderd door enige kennis dartelde ik over de redactie. Vraag me niet waarom, maar mijn totale gebrek aan kunde besloot ik te compenseren door me zo mooi mogelijk te kleden. En op mijn eenentwintigste betekende mooi: sexy. Ik decolleteerde, ik paradeerde, ik pronkte met mijn benen. Een chef gaf later toe dat hij alleen naar mijn neusbrug dorst te kijken uit angst voor viezerik te worden uitgemaakt. Of iemand mijn verhalen ooit las, waag ik te betwijfelen. [2] 
    • Behalve aan installaties van videokunstenaars en de geschiedenis van de stomme film, kunnen bezoekers zich daar momenteel laven aan aandoenlijke beelden van de boos kijkende Grumpy Cat, Monty (de kat zonder neusbrug), Sam (de kat met wenkbrauwen) en andere celebricats. [3] 
  2. (anatomie) de verbinding tussen het linker en rechter deel van een bril dat een brug vormt over de neus
    • Ook het meisje werd geraakt, maar liep alleen lichte verwondingen op. De kogel kaatste volgens de politie af de neusbrug van haar bril. 'Ze heeft heel veel geluk gehad', zei een politiewoordvoerder. [4] 
94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]