• na·rij·den

narijden [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
narijden
reed na
nagereden
klasse 1 volledig
  1. (paard)rijdend achtervolgen
    • ‘In galop, meester. Iedereen zal u voor een Jezuïet verslijten die orders gaat geven, en we zijn de grenzen al over voor men ons narijden kan.’ Deze woorden sprekend vloog hij al weg, aldoor schreeuwend in het Spaansch: ‘op zij, op zij voor den eerwaardigen Vader Kolonel.’ [2] 
76 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]