nagelbijter
- Geluid: nagelbijter (hulp, bestand)
- na·gel·bij·ter
- afleiding van Naamwoord van handeling nagelbijten met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | nagelbijter | nagelbijters |
verkleinwoord | nagelbijtertje | nagelbijtertjes |
de nagelbijter m
- zenuwachtig persoon die veel op zijn of haar nagels bijt
- iets dat zo spannend is dat het nagelbijten veroorzaakt
- ▸ Eerder op de dag behaalde De Sousa voor het eerst in zijn carrière de halve finales van een PDC-major door Smith na een ware nagelbijter met 16-14 te verslaan. De Portugees was tegen de Engelsman al snel flink op dreef en kwam op een 8-2 voorsprong. Maar daarna kwam Smith sterk terug en maakte hij er 8-8 van.[2]
- ▸ Lijsttrekkersverkiezing CDA wordt nagelbijter: Mona Keijzer is vandaag afgevallen, zodat alleen Hugo de Jonge en Pieter Omtzigt nog in de race zijn. Bij de partijtop nemen de zenuwen ondertussen toe.[3]
- Het woord nagelbijter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Van Gerwen strandt in het zicht van de haven tegen Whitlock” (Zondag 22 november 2020), NOS
- ↑ Weblink bron “Lijsttrekkersverkiezing CDA wordt nagelbijter” (11 juli 2020), NOS