misspreken/vervoeging
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich misspreken | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | spreek me mis (bijzin) me misspreek |
wij, we | spreken ons mis (bijzin) ons misspreken |
ik | sprak me mis (bijzin) me missprak |
wij, we | spraken ons mis (bijzin) ons misspraken |
ik | zal me misspreken | wij, we | zullen ons misspreken |
2 | jij, je | spreekt je mis (bijzin) je misspreekt |
jullie | spreken je mis (bijzin) je misspreken |
jij, je | sprak je mis (bijzin) je missprak |
jullie | spraken je mis (bijzin) je misspraken |
jij, je | zal, zult je misspreken | jullie | zullen je misspreken |
u | spreekt zich/u mis (bijzin) zich/u misspreekt |
u | spreekt zich/u mis (bijzin) zich/u misspreekt |
u | sprak zich/u mis (bijzin) zich/u missprak |
u | sprak zich/u mis (bijzin) zich/u missprak |
u | zult zich/u misspreken | u | zult zich/u misspreken | |
gij, ge | spreekt u mis (bijzin) u misspreekt |
gij, ge, gijlieden |
spreekt u mis (bijzin) u misspreekt |
gij, ge | spraakt u mis (bijzin) u misspraakt |
gij, ge, gijlieden |
spraakt u mis (bijzin) u misspraakt |
gij, ge | zult u misspreken | gij, ge gijlieden |
zult u misspreken | |
3 | hij, zij, het | spreekt zich mis (bijzin) zich misspreekt |
zij, ze | spreken zich mis (bijzin) zich misspreken |
hij, zij, het | sprak zich mis (bijzin) zich missprak |
zij, ze | spraken zich mis (bijzin) zich misspraken |
hij, zij, het | zal zich misspreken | zij, ze | zullen zich misspreken |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich missprekend | zich misgesproken hebben | spreek u/je mis, spreekt je mis | spreke zich mis (bijzin) zich misspreke |