spraken
- spra·ken
vervoeging van |
---|
spreken |
spraken
- meervoud verleden tijd van spreken
- Wij spraken.
- Jullie spraken.
- Zij spraken.
- Wij spraken.
- ▸ Ze spraken geen woord Engels, maar met handen en voeten kwamen we een heel eind.[1]
de spraken mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord spraak
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers