• mi·ra·kel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘wonder’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1220 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord mirakel mirakels
mirakelen
verkleinwoord mirakeltje mirakeltjes

het mirakelo

  1. een wonderbaarlijke of onbegrijpelijke gebeurtenis
    • Geen vorm van handel of ambacht heeft voor de naam van de steeg vlak achter de Marekerk gezorgd, maar een mirakel. 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]