• mi·no·tau·rus
  • uit het Grieks
enkelvoud meervoud
naamwoord minotaurus minotaurussen
verkleinwoord

de minotaurusm [1]

  1. (mythologie) mythologisch wezen met de kop en de staart van een stier en het lichaam van een mens
     De latere keizers van Rome droegen een gewaad, waarop in goud en paarlen een labyrint geborduurd was; in het midden bevond zich een smaragd met de beeltenis van de Minotaurus, die een vinger op de lippen houdt, `omdat de overwegingen van de heerser evenzeer geheimzijn als de ware weg door de doolhof.[2]
     Zij biedt hem de kans, aan het onderaardse te ontsnappen, herboren te worden, nadat het monster Minotaurus is verslagen.[2]
     "Vallen is als vliegen is 'in de werkelijkheid geworteld'. De betoverende gruwelgeschiedenis van de vier Holbein-meisjes en hun (stief)vader. De man die overdag de aanbeden Henri Elias Hendrikus Holbein was, amateurschilder, gesjeesde seminarist en alomtegenwoordige gezinsgod, die de meisjes MM, Henne Vuur, Libby en Toddiewoddie inwijdde in de wereld van kunst en wetenschappen, veranderde 's nachts in een monster. In de wellustige Minotaurus die hun kinderbedden bezocht om hen zijn seksuele wil op te leggen."[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1 “De tuinen van Bomarzo” (1968), Em. Querido's Uitgeverij  , ISBN 9789021433585 Citefout: Ongeldig label <ref>; de naam "De tuinen van Bomarzo" wordt meerdere keren met andere inhoud gedefinieerd.
  3.   Weblink bron “Dit zijn de zes genomineerden voor de Libris Literatuur Prijs 2020” (Maandag 2 maart 2020, 17:18), NOS