• min·der·ja·rig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord minderjarigheid
verkleinwoord

de minderjarigheidv [1]

  1. het nog niet volwassen zijn volgens de wet
     Als het een meisje was, zou zij het geld onvoorwaardelijk erven, maar wanneer het een jongen was, zou hij het geld slechts krijgen, md~en h,J tijdens zijn minderjarigheid zijn naam nimmer door een openhJke daad van eerloosheid, laagheid of lafhartigheid zou hebben bezoedeld.[2]
     Belangrijk voor de totstandkoming van de kinderwetten - en ook hier heeft Zetten een centrale rol vervuld - was tevens de prijsvraag die het bestuur van Talitha Kumi in 1895 had uitgeschreven: 'Een onderzoek, hoe de Nederlandsche wetgeving behoort te worden gewijzigd of aangevuld, om de bescherming van den persoon van in en buiten echt geboren kinderen gedurende hunne minderjarigheid voldoende te verzekeren.[3]
     Vanwege gebrek aan toezicht zien veel gemeenten illegale prostitutie als een risico. "De verdiensten zijn groot, de pakkans is klein en er is geen zicht op vrijwilligheid en minderjarigheid van de sekswerkers", aldus de gemeente Almelo.[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oliver Twist” (1838), ISBN 9788726116397
  3. Jan Theodoor Maria Bank; Marita Theodora Catharina Mathijsen
    “Nederland in de negentiende eeuw” (2006), Bakker, ISBN 9035129504
  4.   Weblink bron “Gemeenten zien honderden keren per jaar illegaal sekswerk” (Maandag 22 april, 21:16), NOS